
Het ontstaan van het landschap in het KempenBroek
Het KempenBroek ligt in een vlakte aan de voet van het hoger gelegen Kempens Plateau: de Vlakte van Bocholt. In het noorden gaat deze vlakte over in de Noord-Brabantse zandgronden. In het noordoosten verheft een hoger gelegen dekzandrug, het ‘Eiland van Weert’, zich als een langwerpig eiland uit deze vlakte.
De Vlakte van Bocholt ontstond als gevolg van erosie en tektonische verzakkingen in de Roerdalslenk. De Maas sleet hier in verschillende geologische tijdperken een vallei uit in het door haar afgezette zand- en grindpakket. Omdat dit in verschillende fasen gebeurde, ontstonden verschillende Maasterrassen. Enkele verzakten door tektonische werking langs de Feldbissbreuk, één van de vele breuken die de aardkorst hier doorsnijden. Hierdoor kwam de Vlakte van Bocholt opvallend lager te liggen dan het gebied ten westen van de breuklijn. Terwijl de overgang van de Maasvallei naar het Kempens Plateau in het zuiden tussen Maasmechelen en Neeroeteren (Maaseik) abrupt is met een 40 m hoge steilrand, gaat het Kempens Plateau in het noordoosten juist heel geleidelijk over in de Vlakte van Bocholt.
Deze Vlakte van Bocholt werd duizenden jaren geleden bedekt met zand dat door de wind werd aangevoerd. Hierdoor ontstond een zacht golvend landschap met dekzandruggen en brede, ondiepe dalen. Beken die hun bron op het Kempens Plateau hadden, stroomden op hun tocht naar de Maas door deze dalen. In sommige dalen stroomden de beken zo traag dat hier moerassen ontstonden: zompige gronden waarin “een vis niet kan zwemmen en een koe niet kan lopen”.
De beken zochten zich een weg door deze moerassen. In droge periodes volgde het water een vlechtwerk van geulen, maar in natte periodes kon het de volledige ‘schotel’ innemen. Aan de oostelijke zijde liep het water over de ‘rand van de schotel’ en stroomde het weer als beek verder naar de Maas. Hierdoor worden deze moerassen ook wel doorstroommoerassen genoemd. In de directe omgeving rond Weert worden de kleinere moerassen ook wel peelvennen genoemd.
Het Bocholter- en Wijffelterbroek, met daarin het Smeetshof, de Kettingdijk en het Wijffelterbroek als restanten, en het Grootbroek, waarvan o.a. De Luysen, het Mariahof, het Stramprooierbroek en de Zig overblijfsels zijn, waren de grootste van deze moerassen in het KempenBroek.

Vanaf de Middeleeuwen werden steeds meer gronden ontgonnen tot akkers op de drogere gronden en beemden in de beekdalen om er voedsel op te telen. Er moesten immers steeds meer monden worden gevuld. De akkers werden omzoomd met houtkanten of -wallen. Vanaf de Middeleeuwen begon men ook beken door de moerassen te graven om deze gedeeltelijk te ontwateren en om watermolens aan te drijven.
De niet ontgonnen gronden noemde men de woeste of gemene gronden. Ze bestonden vooral uit bossen, heide, moerassen en vennen. Deze gemene gronden werden gemeenschappelijk gebruikt door de omliggende dorpen. Hoewel de gemene gronden niet werden ontgonnen, speelden ze een zeer belangrijke rol in het dagelijkse leven. Ze waren zo belangrijk dat men er zelfs voor op de vuist ging met de inwoners van de dorpen aan de overzijde van de woeste gronden. Ze waren immers een belangrijke bron voor (gerief)hout, men liet er het vee grazen en in de natte broekgebieden werd turf gestoken. De heidegebieden maakten het bovendien mogelijk om veel schapen te houden waardoor de lakenhandel in Weert een grote bloei kende. De heide leverde ook plaggen en maaisel. Dit materiaal werd in zogenaamde potstallen samen met uitwerpselen van de dieren omgezet tot mest waarmee de akkers werden bemest. Kunstmest bestond immers nog niet.
De moerassen werden in tijden van oorlog ook gebruikt om zich te verstoppen. In de zeventiende eeuw werden diverse schansen opgericht, waarin de bevolking zich met name tijdens de Tachtigjarige Oorlog kon verschansen.
Door het (te) intensieve gebruik van de (heide)gronden kwamen de zandgronden bloot te liggen en begonnen deze tijdens de Middeleeuwen in verschillende periodes te verstuiven wat een bedreiging vormde voor de akkers en voor de dorpen. Telkens weer werden wetten uitgevaardigd die overbegrazing van de heide moest tegengaan of om de kaal liggende gemene gronden te bebossen. Door deze verstuivingen ontstonden de Weerter- en Budelerbergen en de Tungelerwallen.

Vanaf Franse Revolutie in 1789 zou het landschap snel beginnen te veranderen. De heideontginningen kwamen in een stroomversnelling. Niet alleen de grenzen veranderden, maar ook de rechten. Met name de adel en de Kerk verloren heel wat eigendomsrechten op de gemene gronden die moesten worden omgezet naar privé-eigendom. Zo wilde het Franse regime dat toen hier de plak zwaaide de Kempense zandgronden versneld laten ontginnen.
Omdat de gemene gronden zo belangrijk waren voor de gemeenschappen, verliep de privatisering en ontginning in het begin erg traag. Dat veranderde met de Belgische onafhankelijkheid. In opdracht van de Belgische koning Leopold I werd in 1835 onderzocht men hoe de gemene, onontgonnen gronden konden worden ontgonnen. Dit begon met de verbetering van wegen en kanalen, er waren plannen voor een immens netwerk van vloeiweides en er volgde een wet die de gedwongen privatisering van gemene gronden beval.
De Belgische regering verkocht in 1865 gronden aan de Engelse ‘Banque Générale pour favoriser l’Agriculture et les Travaux Publics-Société Anglaise’. Deze kreeg 10 jaar de tijd en een ‘eenvoudige’ opdracht: “Leg de moerassen in het Bocholterbroek en Grootbroek droog en ontgin de gronden”. De Banque Générale slaagde in deze opzet door in 10 jaar tijd een ontwateringskanaal – De Lossing – te graven en de moerassen grotendeels te ontwateren. Het ging echter niet zonder slag of stoot en de Banque Générale ging uiteindelijk failliet.
Vanaf 1934 werd ook langs de Nederlandse zijde van de grens begonnen met de drooglegging van het Nederlandse deel van het Bocholter- en Wijffelterbroek. Beide landen zouden echter nog bijna een eeuw lang ruziën om de ontwatering en de ontginning tot een goed einde te brengen.

De ontginning van de drogere gronden leidde tot een sterke toename van bos, met name grove dennenbossen waarvan het hout kon worden gebruikt in de steenkoolmijnen in Nederlands en Belgisch Limburg. De toename van het bos hing ook samen met grote veranderingen in het boerenbedrijf. Aan het einde van de negentiende eeuw werd kunstmest betaalbaar en verloor de heide zijn rol als leverancier van mest (via de potstal). Ze werden grotendeels bebost.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de ontginningen in Weert zelfs onder dwang door de Duitse bezetter doorgevoerd. Alle jonge mannen vanaf achttien jaar moesten verplicht een half jaar zonder loon voor ‘het volk’ werken. Zij ontgonnen o.a. enkele delen van het Wijffelterbroek.
Na de Tweede Wereldoorlog werden grote stukken bos omgezet in landbouwgrond. Niet alleen de aaneengesloten bossen verdwenen, ook houtkanten, -wallen en boomrijen werden massaal opgeruimd. De hogere gronden tussen de verschillende beekvalleien en moerassen werden omgevormd tot hoogproductieve landbouwgrond. Reden hiervoor waren onder andere de hongersnood die men – vooral in Nederland – tijdens de Tweede Wereldoorlog had gekend. Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland bovendien getroffen door een zeer hoge werkeloosheid. Werklozen werden ingezet in de naoorlogse opruimingswerken, maar ook in de ontginning van nieuwe landbouwgronden.
In de tweede helft van de twintigste eeuw ging het snel. Met een planmatige aanpak en verschillende ruilverkavelingen werden de kavels doelmatiger verdeeld en werd het rendement per hectare vergroot. Nieuwe wegen werden aangelegd, perceelsranden van akkers en weiden werden rechtgetrokken, nieuwe sloten werden gegraven en terreinen werden geëgaliseerd. Drainage op grote schaal maakte het mogelijk om in beekdalen aan akkerbouw te doen. Landbouwgebieden werden steeds meer hoogproductieve landschappen met een industrieel karakter.

De meest natte delen raakten nooit volledig ontgonnen of werden na een tijd terug aan hun lot overgelaten. Hier kreeg successie opnieuw een kans waardoor deze gebieden nu grotendeels uit (elzen)broekbos bestaan. De kleine, natte percelen waren economisch immers niet interessant voor de zich snel intensiverende landbouw. Vanaf het begin van de twintigste eeuw, maar vooral vanaf de jaren 70 van de vorige eeuw werden ook de eerste gronden door natuurorganisaties aangekocht, ingericht en beheerd als natuurgebied. Tegenwoordig komen de natuurgebieden voornamelijk voor in een centrale noordzuid-as die als een ruggengraat door het KempenBroek loopt en in de beekvalleien die van west naar oost dwars op deze centrale as liggen.

Het KempenBroek is géén natuurgebied. Sommige delen van het KempenBroek zijn dat wel, maar het gehele gebied is veel diverser. Naast landbouw- en natuurgebieden omvat het (kleine) dorpskernen, een kanaal, spoorlijnen en zelfs enkele bedrijventerreinen. Deze afwisseling aan landschappen maakt het KempenBroek niet alleen aantrekkelijk, maar zorgt er ook voor dat het een thuis is voor veel planten- en diersoorten. Wist je trouwens dat het KempenBroek één van de libellenrijkste gebieden van de Benelux is. Er werden wel 57 verschillende soorten waargenomen. Dit insect werd niet voor niets in het logo van KempenBroek opgenomen.
Foto's: Erwin Christis


TIP
Of wil je meer weten over de menselijke aanwezigheid in het gebied doorheen de geschiedenis? Ga mee op tijdreis door het landschap.